maandag 31 maart 2008

Hele verhaal

De cannondale
Door Lucette ter Borg

Als er iets was wat Mo graag wilde hebben, dan was het een fiets. Een blauwe met fluorescerende strepen op de velgen, zo’n vogel van vederlicht carbon, waarmee de jongens van Sjefke Mertens op zondag gingen koersen. Van hier helemaal naar Herentals, waar ze een pintje namen op de grote markt, en dan met een bocht via Wuustwezel weer terug. De halve wereld pakten die jongens van Mertens op zo’n dag.
Mo was vroeg wakker geworden en dat het zondag was wist hij omdat Jo naast hem lag te slapen. Doordeweeks en op zaterdag werd hij gewekt door het gezoem van de stofzuiger, dat hem in zijn halfslaap deed dromen over de propellors van het eenmotorige vliegtuigje waarmee hij over de Noord-Afrikaanse woestijn of de Mazurische meren vloog.
Maar nu werd hij wakker van een ander geluid. ‘Fieoh-whoah, fieoh-whoah.’ Alsof iemand ergens een luchtbed oppompte. Hij deed zijn ogen open en de korsten van de nacht die in zijn ooghoeken en wimpers zaten vastgekleefd, braken in zout gruis uiteen. Jo lag met haar rug naar hem toegedraaid, een enorme berg vlees met een lapje erover.
‘Vind je mijn rug mooi?’ had ze zo ontzettend veel jaren terug alweer tegen hem gelispeld dat de woorden niet eens meer een zin in Mo’s hoofd vormden maar alleen maar woorden, kris-kras door elkaar, met een echo die oploste zodra je hem probeerde te ontcijferen. Hij had nooit durven zeggen dat Jo’s rug hem afstootte. Waarom zou hij ook? Jo was een goede vrouw, en tegenover alle keren moeizame seks stonden de heerlijkste gehaktballen die Mo zich maar kon wensen, en overhemden gestreken over de stoel.
Het enige stuk bloot dat Mo nu zag, met zijn hoofd opzij gedraaid in zijn zweterige kussen, was haar nek, en die lag half geknakt in lobben op het matras. Hij voelde onder de dekens en zuchtte. Japie, waar ben je gebleven?
Zijn maag knorde en hij stond op, sloeg zijn kamerjas om en slofte naar beneden over de uitgesleten plekken van de trap. Hij passeerde foto’s van kinderen, aanhang, kroost zonder te zien wie wie was, wanneer en waarom. Dat was Jo’s ding. De schilderijtjes en de lijstjes, de potjes en vaasjes en andere prullaria waarmee ze het huis volstouwde. Mo’s ding was dakgoten schoonmaken, gras maaien, lekke kranen repareren, de fritespan uit de schuur dragen, en natuurlijk de centen. Vijf dagen per week, veertig jaar lang had hij om acht uur ’s ochtends de deur achter zich dichtgetrokken om naar zijn werk te gaan. In het begin trapte hij acht kilometer heen en acht kilometer terug, maar toen er meer geld kwam, kocht hij een gele opel kadet, de eerste in de straat.
Mo liep de keuken in. Het licht van de ochtend was knapperig als de jonge sperzieboontjes achter in de moestuin. Hij trok de deur van de ijskast open en pakte een reep melkchocolade. Hij ritste het papier open en beet met een grom de helft van de reep af. Terwijl zijn kiezen de harde brok met krenten vermaalden en zijn smaakpapillen juichten, hoorde Mo Sjefs jongens praten in de schuur.
‘Nog een bietje meer lucht,’ hoorde hij Twan zeggen, en wat Wil antwoordde kon hij niet verstaan, maar het klonk als de blaf van een schorre hond.
Het waren klootzakken, die jongens van Sjef.

Groffe bek. Potten bier binnen handbereik. Een lach als een kettingzaag die aanslaat in een bevroren bos. Sloeries eromheen. Ze lieten hem gewoon staan aan zijn kant van de ligusterheg als hij vroeg of het wat minder hard kon en wat minder walm, asjeblief. Want in de zomer had het niet eens zin dat Jo de stoelen uit de schuur haalde en het spinrag van de kussens klopte. De doodvlees-rook van de barbecue van Mertens bedierf alles wat er aan jasmijn, vlinderstruik en zoete sering op de tuin stond te bloeien.
Mo’s wangen kleurden rood, zijn slapen klopten, maar zijn mond leek met krammen dicht geklonken. Hij deed tien stijve stappen naar rechts, tien naar links. Hij dacht: als ik hier blijf, zien ze me wel, dan begrijpen ze vanzelf wat ik bedoel. Maar Sjefs jongens zagen hem niet staan. Ze krabden aan hun ballen en lieten een boer.
‘Waar is mijn geweer!?’ In de keuken kaatste zijn stem tegen de muren. ‘Goddomme, ik schiet die klootzakken allemaal overhoop!’ Jo’s hoofd dook op uit de kelder. ‘Je hébt helemaal geen geweer. Wil je sperziebonen vanavond of peultjes?’ Mo stampte door de woonkamer, de gang door, omhoog de slaapkamers in en weer naar beneden. Hij sloeg alle ramen en deuren dicht. ‘Sperziebonen dan maar?’ zei Jo en zette de televisie aan. ‘Kom, maak niet zo’n soesa.’ Ze klopte op de bank naast zich. ‘Er is tennis.’
Woedend zakte hij neer, griste de koptelefoon die in de televisie was geplugd uit Jo’s handen en klemde die om zijn hoofd. Het ritmische geplok-plok van de bal op het gravel, het monotone stemgeluid van de scheidsrechter die deuce zei en game over, de hevige emoties die hij volgens zijn huisarts moest zien te vermijden - alles bij elkaar zorgde ervoor dat zijn hartslag langzaam daalde naar normaal, dat het zweet op zijn voorhoofd en rug opdroogde, en Sjefs jongens oplosten in het veilige schemerdonker van de woonkamer. Hij sukkelde in slaap en werd pas wakker toen Jo hem een kop dampende soep onder de neus duwde. ‘Half zes, ik dacht: je hebt vast trek.’

‘Nog één keer pissen,’ hoorde hij Wil tegen Twan zeggen. Mo propte de andere helft van de reep in zijn mond. Hij hoorde gerasp van een fietsstuur dat tegen een bakstenen muur schuurde, hij hoorde de klak van de metalen beugel waartussen de bidons werden geklemd, en daarna hoorde hij het droge getik van de noppen van de wielrenschoenen op de terrastegels.
Maanwitte kiezels met lichtgele vlekken, vliegende schotels met spikkels, platte stenen geslepen door het water dat langs de oevers van de beek stroomde. Als kind trok hij het bos in, sprong over sloten, klom over het prikkeldraad, ploegde door zompige weilanden vol boterbloemen en wilde margrieten. Hij volgde de loop van de beek totdat hij een broekzak vol kiezels had, glanzend van het vocht en koud als het binnenste van een hol diep onder de aarde. Hij ketste de keien tegen elkaar, met zijn oor er vlak tegenaan. Het klonk als het klik-klak van de noppen van de wielrenschoenen van die van Mertens.
Alles werd mogelijk. Ver, snel en eigen baas. Been over het zadel. Niet omkijken. Gewoon je neus in de wind en de haren achter je oren. Bril op. Handen geklemd om het stuurlint. Schoenen in de pedalen. IJzeren kuiten die hun werk deden als er maar genoeg zuurstof in het vlees kwam. Diep inademen. Kabels in de armen: van hem. Kabels over zijn borst: van hem. Kabels over zijn rug: van hem. Want hij was de snelste. Zoals hij altijd was.

Er lag een leverworst in de koelkast, een pak appelsap en een nieuw stuk kaas. Met zijn handen vol liep Mo de woonkamer in, elleboogde het licht aan en zette het eten neer op het tafeltje bij zijn leesstoel. Toen pakte hij de stapel folders, die hij van Boogaars had meegenomen. ‘Nee hè, niet een fiets toch?’ zei Jo. ‘We zouden naar Frankrijk dit jaar. Als je maar weet dat ik je niet kom oprapen.’ Ze liep naar de keuken en klabamde de pannen in de kasten en op het fornuis.
Hij mompelde iets. Nu. Een etmaal later. ’Ja sorry hoor’ ging over in vreemde woorden, die betekenis kregen toen zijn ogen zich aan de plaatjes in de folder hechtten. Een truvativ crankstel. Aёrodynamische voorvork. Mini V-brakes. Flat-handlebar. Shimano afmontage. Frame tripple butted allroad. 28 mm banden voor nét iets meer comfort. Yesblauw mat. Gewicht nog geen negen kilo.
Negen kilo. Dat was een kleine hond, twee zakken aardappels, een karton met negen pakken appelsap. Yesblauw. Hij zag zichzelf met zo’n supersonisch wonder op zijn nek draven over de kasseien bij Herentals. Alles even licht, schoon en makkelijk. Hij zou verder fietsen dan hij ooit was gegaan. Yes.
Maar toen werd dat beeld aan flarden geblazen en krak-piepte er een ander voor in de plaats. Zo één waarvan hij zich walgend afwendde, omdat dát toch niet de man was die hij ooit had willen zijn. Niet dat afschuwelijke uitgezakte lijf, met een buik die tot ver over zijn ballen hing, met borsten en benen van pap. Yes…blauw. Hij hijgde. Zijn longen huilden om adem. Yes. Blauw. Hij op zo’n prachtig zadeltje met zijn drieënnegentig kilo vol. Zittend. Bonkend. Spaken die één voor één knapten. Slagen in het wiel en niemand die hij inhaalde.
De laatste keer dat hij had gefietst op zijn Batavus herenfiets was hij omgevallen. Hij remde in het bos voor een bocht. Langzaam, nog langzamer ging hij. Zijn wiel begon te slingeren, hij verloor de macht over het stuur. Hij stond bijna stil en zijn benen voelden zo loodzwaar dat hij de zwaai over het zadel en de stang niet kon maken.
Jo stond erbij en keek ernaar.
Hoe hij langzaam omviel. Een boom die geveld werd, eerst traag, maar dan steeds sneller.
Hoe de naden van zijn broek in het kruis knapten, vanaf de ritssluiting voor helemaal tot aan de band op zijn rug.
Hoe hij overeind kroop en zij op hem afliep om haar arm om hem heen te slaan.
Hoe hij haar van zich af had gesnauwd, de fiets uit de modder opgeraapt, de handvaten schoongeveegd, aan de scheur in zijn broek had gevoeld, en toen als een pijl uit de boog naar huis was gereden.
Weg wilde hij, weg van die schandalige bocht waar zijn decorum te grabbel lag.
Thuis spraken ze er niet meer over. Zijn fiets had hij niet meer aangeraakt. Het ding verdween in de schuur, waar de spinnen draden weefden tussen stuur en handremmen en er haarscheurtjes in het kunststof zadel verschenen. Toen Jo voorstelde om een briefje bij de Albert Heijn op te hangen en die fiets te koop aan te bieden, had hij zwijgend geknikt. Van het geld hadden ze een nieuwe parasol voor op het terras gekocht.
En nu keek hij naar deze nieuwe generatie fietsen, afgemonteerd met twintig versnellingen, met stevige velgen en een niet al te diepe zithouding. Hij kon, hij zou nog best. De snelste. Zoals hij was en altijd zou zijn.
Vanuit zijn stoel bij het raam zag hij Sjefs jongens het poortje uit fietsen. Ze lachten tegen elkaar en zetten hun fietsbril op tegen de zon. Ze draaiden zich om op hun zadels en zwaaiden naar Moe Martens, die in peignoir op sloffen aan de voordeur stond. Toen verdwenen ze om de hoek.
Mo’s blik bleef hangen aan de kaas op het tafeltje, de leverworst, het pak appelsap. Hij had helemaal geen honger en over een uurtje zou Jo al weer klaar staan met het ontbijt. De leverworst waar hij een hap uit had genomen, grimaste naar hem. De kaasblokjes die hij had afgesneden glommen in het ochtendlicht. Plotseling was hij het zat en nam een besluit.
Hij hees zich overeind uit zijn stoel, graaide met een brede armzwaai alle etenswaren bij elkaar en liep door de achterdeur van de keuken naar de schuur. Daar pakte hij de schop van de haak en liep ermee de tuin in. Hij prikte achter de rhododendron in de grond – te hard. Hij prikte naast het bamboe achterin de tuin – te veel wortels. Hij prikte naast de prei, aan de kant van Mertens, en daar sneed zijn schop soepel door het zand. Hij begon te graven. Vier, vijf, twintig scheppen. Zijn pyamajasje raakte klam van het zweet. Zout prikte in zijn ogen. Een stekende pijn vlamde door zijn rug en zijn schouders.
Maar desondanks voelde Mo zich met iedere schep aarde die hij naast zich neergooide lichter worden, alsof hij zichzelf leeg schepte, een beerput die leeg moest. Hij ging alles begraven. Dat moest – want Jo zou het meteen zien als hij iets in de vuilnisbak gooide. De leverworst, de volvette kaas, de chocoladerepen (en er was vast meer in de ijs- en de voorraadkast dat vooral uit kilojoules bestond): dat alles kon compleet de grond in. Hij zou gaan lijnen zoals dat mens van Bakker op de televisie zei. De banden om zijn middel zouden oplossen en hij zou zijn voeten weer kunnen zien onder de douche. Hij zou met gemak weer in zijn oude overhemden glijden, nooit meer uit een broek knallen, nooit meer zomaar nog omvallen. Nooit meer zou hij buiten adem raken van niks.
Hij zou worden wie hij vroeger was. Toen hij nog fietsen kon en de trap oprende voor een schone theedoek. Hij zou weer worden wie hij was voordat zijn moeder verongelukte in een combine-machine en in duizend stukjes over het maisveld vloog. Zijn moeder, die hem Matteo had gedoopt en hem als enige zo noemde. Omdat ze zei dat hij door God was gegeven en niet door iemand anders.
Ja, hij zou weer degene worden die zijn moeder zo graag zag. Hij zou op een Cannondale stappen, zoals Mario Chipollini, vlug, sierlijk als een hert en knoerthard. Hij zou fietsen alsof er niets anders bestond, behalve dit gevoel: dat hij geluidloos over het asfalt vloog, niet alleen naar Herentals maar helemaal tot aan de Mazurische meren en de Noord-Afrikaanse woestijnen aan toe.

dinsdag 4 maart 2008