zaterdag 29 december 2007

Startverhaal

Mo’s fiets

Als er iets was wat Mo graag wilde hebben, dan was het een fiets. Een paarse met fluorescerende strepen op de velgen, zo’n vogel van vederlicht aluminium, waarmee de jongens van Sjefke Mertens op zondag gingen koersen. Van hier helemaal naar Herenthals, waar ze een pintje namen op de grote markt, en dan via Wuustwezel weer terug. De halve wereld pakten die jongens van Mertens op zo’n zondag.
Mo was vroeg wakker geworden en dat het zondag was wist hij omdat Jo naast hem lag te slapen. Doordeweeks en op zaterdag werd hij gewekt door het gezoem van de stofzuiger, dat hem in zijn halfslaap deed dromen over de propellors van het eenmotorige vliegtuigje waarmee hij over de Noord-Afrikaanse woestijn of de Mazurische meren vloog.
Maar nu werd hij wakker van een ander geluid. Fieoh-whoah, fieoh-whoah, hoorde hij, alsof iemand ergens een luchtbed oppompte. Hij deed zijn ogen open en de korsten van de nacht die in zijn ooghoeken en wimpers zaten vastgekleefd, braken in zout gruis uiteen. Jo lag met haar rug naar hem toegedraaid, een enorme berg vlees met een lapje erover.
‘Vind je mijn rug mooi?’ had ze zo ontzettend veel jaren terug alweer tegen hem gelispeld dat de woorden niet eens meer een zin in Mo’s hoofd vormden maar alleen maar woorden, kris-kras door elkaar, met een echo die oploste zodra je hem probeerde te ontcijferen. Hij had nooit durven zeggen dat Jo’s rug hem afstootte. Waarom zou hij ook? Jo was een goede vrouw, en tegenover alle keren moeizame seks stonden de heerlijkste gehaktballen die Mo zich maar kon wensen en overhemden gestreken over de stoel. Het enige stuk bloot dat Mo nu zag, met zijn hoofd opzij gedraaid in zijn zweterige kussen, was haar nek, en die lag half geknakt in lobben op het matras. Hij voelde onder de dekens en zuchtte. Japie, waar ben je gebleven?
Zijn maag knorde en hij stond op, sloeg zijn kamerjas om en slofte naar beneden over de uitgesleten plekken van de trap. Hij passeerde foto’s van kinderen, aanhang, kroost zonder te zien wie wie was, wanneer en waarom. Dat was Jo’s ding. De schilderijtjes en de lijstjes, de potjes en vaasjes en andere prullaria waarmee ze het huis volstouwde. Mo’s ding was dakgoten schoonmaken, gras maaien, lekke kranen repareren, de fritespan uit de schuur dragen, en natuurlijk de centen. Vijf dagen per week, veertig jaar lang had hij om acht uur ’s ochtends de deur achter zich dichtgetrokken om naar zijn werk te gaan. In het begin trapte hij acht kilometer heen en acht kilometer terug, maar toen er meer geld kwam, kocht hij een gele opel kadet, de eerste in de straat.
Mo liep de keuken in. Het licht van de ochtend was zo knapperig als de jonge sperzieboontjes die bij hem achter in de moestuin groeiden. Hij trok de deur van de ijskast open en pakte een reep melkchocolade-met-studentenhaver. Hij ritste het papier open en beet met een grom de helft van de reep af. Terwijl zijn kiezen de harde brok met krenten vermaalden en zijn smaakpapillen juichten, hoorde Mo Sjefs jongens praten in de schuur.
‘Nog een bietje meer lucht,’ hoorde hij Twan zeggen en wat Wil antwoordde hoorde hij niet, maar het klonk als de blaf van een schorre hond. Het waren klootzakken, die jongens van Sjef.

Door Lucette ter Borg